(Tekst geldend op: 02-02-2007)
In dit reglement wordt verstaan onder:
1°. | schip: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water; | ||||||||||
2°. | motorschip: schip dat gebruik maakt van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt ter verbetering van zijn bestuurbaarheid, wanneer het wordt gesleept of geduwd; | ||||||||||
3°. | groot schip: schip niet zijnde een klein schip; | ||||||||||
4°. | klein schip: schip waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, waartoe als de lengte wordt aangemerkt de afstand van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste vaste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak, zulks met uitzondering van
| ||||||||||
5°. | snel schip: groot motorschip, dat met een snelheid van meer dan 40 km per uur ten opzichte van het water kan varen; | ||||||||||
6°. | passagiersschip: schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren; | ||||||||||
7°. | zeegaand schip: groot schip dat, nadat het van zee is gekomen dan wel voordat het naar zee vertrekt, deelneemt aan de scheepvaart op een der in bijlage 11 genoemde vaarwegen; | ||||||||||
8°. | bovenmaats schip: schip, behorende tot een daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen categorie van schepen, die in hun manoeuvreerbaarheid zijn beperkt, doordat zij ten gevolge van hun diepgang of hun lengte gebonden zijn aan een bepaald gedeelte van de vaarweg; | ||||||||||
9°. | duwboot: motorschip dat deel uitmaakt van een duwstel en daarbij dient voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen en dat daartoe is gebouwd of ingericht; | ||||||||||
10°. | duwbak: schip dat is gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd; | ||||||||||
11°. | zeeschipbak: duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenvaarwegen te bevaren; | ||||||||||
12°. | drijvend werktuig: schip voorzien van werktuigen, die zijn bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt; | ||||||||||
13°. | vissersschip: schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid beperken; | ||||||||||
14°. | veerpont: schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt; | ||||||||||
15°. | zeilschip: schip dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt is een motorschip; | ||||||||||
16°. | zeilplank: klein zeilschip voorzien van een vrij bewegende zeiltuigage, die is gemonteerd op een in alle richtingen draaibare mastvoet en die tijdens het zeilen niet in een vaste positie wordt ondersteund; | ||||||||||
17°. | snelle motorboot: klein schip dat, bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen; | ||||||||||
18°. | waterscooter: snelle motorboot gebouwd of ingericht om door een of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen; |
1°. | samenstel:
| ||||||||
2°. | sleep: samenstel van een of meer motorschepen en een of meer op tros daaraan verbonden andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, waarbij de motorschepen dienen voor het voortbewegen dan wel voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen; | ||||||||
3°. | duwstel: hecht samenstel van een of meer duwboten en een of meer andersoortige schepen, waarvan er tenminste één is geplaatst voor een der duwboten; | ||||||||
4°. | gekoppeld samenstel: samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst voor het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel; | ||||||||
5°. | assisteren: bijstaan door een of meer motorschepen van een alleenvarend motorschip dan wel van een duwstel of van een gekoppeld samenstel bij het zich voortbewegen en bij het sturen of bij een van deze handelingen; |
1°. | ’s nachts: tijd tussen zonsondergang en zonsopgang; | ||||
2°. | overdag: tijd tussen zonsopgang en zonsondergang; | ||||
3°. | wit licht, rood licht, groen licht, geel licht en blauw licht: lichten waarvan de kleuren voldoen aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften; | ||||
4°. | krachtig licht, helder licht en gewoon licht: lichten waarvan de sterkte voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften; | ||||
5°. | flikkerlicht: periodelicht tonende 50 tot 60 flikkeringen per minuut; | ||||
6°. | snel flikkerlicht: zwaailicht of periodelicht tonende 100 tot 150 flikkeringen per minuut; | ||||
7°. |
| ||||
8°. | reeks zeer korte stoten: reeks van tenminste 6 stoten, elk durende ongeveer ¼ seconde; de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten moet ongeveer ¼ seconde bedragen; |
1°. | drijvend voorwerp: bouwsel dat geschikt is gemaakt om te water te worden verplaatst en dat geen schip of drijvende inrichting is; |
2°. | drijvende inrichting: drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst; |
3°. | stilliggend: hetzij ten anker hetzij gemeerd liggend; |
4°. | varend: niet ten anker of gemeerd liggend noch vastgevaren; |
5°. | vaarweg: elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water; |
6°. | vaarwater: gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt; |
7°. | exploitant: eigenaar, rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van een schip; |
8°. | ADNR: Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn; |
9°. | vaarbevoegdheidsbewijs: vaarbewijs als bedoeld in artikel 16, eerste, tweede en vierde lid, van de Binnenschepenwet, bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder g, van de Binnenschepenwet, Rijnpatent als bedoeld in artikel 1.03, eerste lid, van het Reglement Rijnpatenten 1998 of bewijs van vaarbekwaamheid als bedoeld in artikel 1.03, derde lid, onder b, van het Reglement Rijnpatenten 1998; |
10°. | richtlijn nr. 2002/59/EG: richtlijn nr. 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (PbEG L 208). |
1. | Een schip, met uitzondering van een duwbak, en een samenstel moeten zijn gesteld onder het gezag van een persoon die het schip of het samenstel voert. Deze persoon wordt hierna aangeduid als schipper. Onder schipper wordt tevens verstaan degene die de leiding heeft over een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting. |
2. | De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van dit reglement, tenzij uit die bepalingen blijkt, dat de naleving aan anderen is opgedragen. |
3. | De schipper van een schip dat deel uitmaakt van een samenstel moet de aanwijzingen van de schipper van het samenstel opvolgen. Hij moet evenwel, ook wanneer zulke aanwijzingen niet worden gegeven, alle maatregelen nemen, die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden. |
4. | De schipper moet tijdens de vaart aan boord zijn; de schipper van een drijvend werktuig moet tevens aan boord zijn, wanneer het werktuig in bedrijf is. |
1. | Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven. Hij moet ook zonder diens aanwijzing medewerken aan de naleving van de bepalingen van dit reglement. |
2. | Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven. |
3. | Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement. |
De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die volgens goede zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt zijn geboden, teneinde met name te voorkomen dat:
a. | het leven van personen in gevaar wordt gebracht; |
b. | schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, dan wel aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden; |
c. | de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht. |
De schipper moet in het belang van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, voorzover dit door de bijzondere omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt is geboden, volgens goede zeemanschap afwijken van de bepalingen van dit reglement.
Een schip of een samenstel mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang, de manoeuvreerbaarheid en de snelheid van dit schip of dit samenstel niet verenigbaar zijn met de karakteristiek en met de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken.
1. | Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien het zodanig is beladen, dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant van de inzinkingsmerken voor de vaarweg welke het bevaart, dan wel tot over de lijn voor de uitwatering vastgesteld voor de vaarweg welke het bevaart. |
2. | Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien door de wijze van belading de stabiliteit in gevaar wordt gebracht. Tijdens de vaart mag de lading het directe of indirecte uitzicht niet meer beperken dan tot 350 m voor het schip of het samenstel. |
3. | De stabiliteit van de volgende schepen die containers vervoeren moet bovendien voor het begin van de reis worden gecontroleerd:
|
(niet overgenomen).
1. | Een schip mag niet varen, indien het sturen niet wordt verricht door een daartoe bekwaam persoon. Voor deze persoon geldt:
|
2. | Op ieder snel schip moet tijdens de vaart het roer worden bediend door een persoon die houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs alsmede van het radarpatent. Bij een snel schip moet tijdens het snel varen een tweede persoon die eveneens houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs en van het radarpatent zich in de stuurhut bevinden. |
3. | Een schip mag niet varen indien degene die het sturen verricht niet in staat is alle in de stuurhut binnenkomende of van daar uitgaande inlichtingen en aanwijzingen te vernemen en te geven. In het bijzonder dient hij naar alle zijden een voldoende vrij direct of indirect uitzicht te hebben en in de gelegenheid te zijn geluidsseinen te horen. Indien geen vrij uitzicht mogelijk is kan dit worden gecompenseerd door een optisch hulpmiddel, waarmede over een voldoende ruim gezichtsveld een helder en onvertekend beeld wordt verkregen, dan wel door een uitkijk. Indien bijzondere omstandigheden dit vorderen, dient een uitkijk of luisterpost die hem inlicht aanwezig te zijn. |
1. | Aan boord van een schip moeten de volgende bescheiden, voorzover deze door de daartoe gestelde wettelijke regelingen worden vereist, aanwezig zijn:
|
2. | In afwijking van het eerste lid is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onder a en h, bedoelde bescheiden niet vereist aan boord van duwbakken waarop een metalen plaat is aangebracht van het volgende model: Officieel Scheepsnummer: .............................. Certificaat van onderzoek: ............................. – Nummer: ............................................. – Commissie van Deskundigen: .......................... – Geldig tot: ......................................... |
3. | De in het tweede lid bedoelde gegevens moeten, in goed leesbare letters met een hoogte van tenminste 6 mm, ingehakt of ingeslagen zijn. De metalen plaat moet een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm hebben. Zij moet op het achterschip aan stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats zijn bevestigd. De overeenstemming tussen de gegevens op de plaat met die in het communautair certificaat van de duwbak moet worden bevestigd door een Commissie van Deskundigen door middel van het aanbrengen op de plaat van een stempel. De in het eerste lid, onder a en h, genoemde bescheiden moeten aanwezig zijn bij de eigenaar van de duwbak. |
4. | De in het eerste lid bedoelde bescheiden moeten op eerste vordering van de bevoegde autoriteit aan deze worden overgelegd ter controle van het bepaalde bij of krachtens dit reglement. |
1. | Aan boord van een schip moet een bijgewerkt exemplaar van het geldige Binnenvaartpolitiereglement aanwezig zijn. Een exemplaar dat via een elektronisch middel op ieder moment geraadpleegd kan worden is eveneens toegestaan. |
2. | Dit artikel is niet van toepassing op een groot schip zonder bemanningsverblijf noch op een klein open schip. |
1. | Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen voorwerpen hebben uitsteken, tenzij daarmede geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan andere schepen en aan kunstwerken kan worden veroorzaakt. |
2. | Een schip moet een anker waarvan geen gebruik wordt gemaakt geheel voorhalen, met dien verstande dat het, zo het voorop ook over een klipanker beschikt, het stokanker binnen boord moet hebben gehaald. |
3. | Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een voorwerp verliest waardoor een belemmering van of een gevaar voor de scheepvaart kan ontstaan moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar het voorwerp is verloren. Zo mogelijk moet hij bovendien deze plaats met een kenteken aanduiden. |
4. | Indien een schip een hindernis in de vaarweg aantreft moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar de hindernis is aangetroffen. |
1. | Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen verkeerstekens gebruiken om daaraan te meren of daaraan te verhalen, ze niet beschadigen en ze niet ongeschikt voor hun bestemming maken. |
2. | Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een verkeersteken heeft verplaatst of beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. |
3. | In het algemeen genomen, is de schipper verplicht het in het ongerede of beschadigd zijn van verkeerstekens onverwijld ter kennis van de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit te brengen. |
Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een kunstwerk heeft beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.
1. | Het is verboden van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af voorwerpen of stoffen die de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen te water te doen geraken. |
2. | Indien zodanige voorwerpen of stoffen van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af bij ongeluk te water geraken of dreigen te water te geraken, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk opgeven de aard van deze voorwerpen of stoffen en de plaats waar zij te water zijn geraakt of zij dreigen te water te geraken. |
(niet overgenomen).
1. | Indien een schip of een drijvend voorwerp is vastgevaren of gezonken moet de schipper zo spoedig mogelijk daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. De schipper of, ingeval deze een ander lid der bemanning daartoe opdracht geeft, dit bemanningslid, moet aan boord of in de nabijheid van de plaats van het ongeval blijven, zolang de bevoegde autoriteit hem niet heeft toegestaan zich te verwijderen. |
2. | Tenzij dit klaarblijkelijk niet nodig is, moet de schipper, onverminderd de verplichting de bij artikel 3.25 bedoelde lichten en dagtekens te tonen, zo spoedig mogelijk naderende schepen laten waarschuwen op daarvoor geschikte plaatsen en op zodanige afstand van de plaats van het ongeval, dat deze schepen tijdig de nodige maatregelen kunnen nemen. |
1. | Indien een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken dan wel een door een schip of een drijvend voorwerp verloren voorwerp het vaarwater geheel of gedeeltelijk verspert of dreigt te versperren, moet de schipper de nodige maatregelen nemen om het vaarwater zo spoedig mogelijk vrij te maken. |
2. | Een overeenkomstige verplichting geldt voor de schipper wiens schip of drijvend voorwerp dreigt te zinken of onmanoeuvreerbaar wordt. |
De schipper is verplicht aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven.
De schipper moet aan de bevoegde autoriteit de nodige medewerking verlenen, in het bijzonder het onmiddellijk aan boord komen van deze vergemakkelijken, teneinde deze in staat te stellen zich ervan te vergewissen of de bepalingen van dit reglement worden nageleefd.
1. | Als een bijzonder transport wordt beschouwd het verplaatsen op de vaarweg:
|
2. | Een bijzonder transport is slechts toegestaan met een vergunning van de bevoegde autoriteit van het gedeelte van de vaarweg waarop zal worden gevaren. Deze autoriteit zal voor ieder bijzonder transport de voorschriften vaststellen waaraan dit transport moet voldoen. Voor ieder bijzonder transport moet een schipper worden aangewezen, waarbij met artikel 1.02 rekening dient te worden gehouden. |
(niet overgenomen).
1. | Het is verboden een sportevenement, een festiviteit of een ander evenement, waarbij een of meer schepen of drijvende voorwerpen zijn betrokken, dan wel werkzaamheden of een tewaterlating van een schip of van een drijvend voorwerp op een vaarweg te doen plaats hebben zonder dit tijdig tevoren bij de bevoegde autoriteit te melden. |
2. | Indien een gebeurtenis als bedoeld in het eerste lid de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar kan brengen, is het verboden deze zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden. |
3. | Het is verboden een evenement, waarbij zich personen anders dan op een schip te water bevinden en waardoor hinder of gevaar voor het scheepvaartverkeer kan ontstaan, zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden. |
1. | Een groot schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien niet op de romp of op duurzaam bevestigde borden of platen zijn aangebracht:
|
2. | De kentekens, bedoeld in het eerste lid, moeten zijn aangebracht in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters en Arabische cijfers met een hoogte voor de naam van tenminste 20 cm en voor de overige aanduidingen van tenminste 15 cm en met een breedte en een stamdikte die in goede verhouding tot de hoogte staan. |
1. | Een klein schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien hierop niet zijn aangebracht:
|
2. | Op een bijboot van een schip behoeft echter, aan de binnen- of de buitenzijde, slechts een zodanig kenteken te zijn aangebracht, dat daaruit kan worden opgemaakt wie de eigenaar is. |
3. | Het eerste lid is niet van toepassing op een door spierkracht voortbewogen schip noch op een zeilschip met een lengte van minder dan 7 m. |
(niet overgenomen).
(niet overgenomen).
(niet overgenomen).
1. | Op een varend schip zijn de artikelen 3.08 tot en met 3.18 van toepassing. Op een varend drijvend voorwerp en een varende drijvende inrichting is artikel 3.19 van toepassing. |
2. | Op een stilliggend schip zijn de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en 3.24 tot en met 3.26 van toepassing. Op een stilliggend drijvend voorwerp en een stilliggende drijvende inrichting zijn de artikelen 3.23 en 3.26 van toepassing. |
3. | De artikelen 3.21, 3.23, 3.25 en 3.26 zijn eveneens van toepassing op een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting die is vastgevaren. |
4. | Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd. |
5. | Bij het varen door de doorvaartopening van een vaste brug of van een beweegbare brug in gesloten toestand dan wel van een ander kunstwerk mogen de in dit hoofdstuk bedoelde tekens zoveel lager worden gevoerd als hiervoor nodig is. |
6. | Een vóór een sluis stilliggend schip dat wacht om te worden geschut en een vóór een beweegbare brug stilliggend schip dat wacht tot het doorvaren wordt toegestaan mogen de lichten en dagtekens blijven voeren, die zijn voorgeschreven voor een varend schip. |
7. | Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3. |
In dit reglement wordt verstaan onder:
a. | toplicht: wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en dat uitsluitend over deze boog zichtbaar is; | ||||
b. | boordlichten: groen helder licht aan stuurboordszijde en rood helder licht aan bakboordszijde die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30' en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en die uitsluitend over deze boog zichtbaar zijn; | ||||
c. | heklicht: wit helder of gewoon licht dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit en dat uitsluitend over deze boog zichtbaar is; | ||||
d. | rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van 360° en dat over deze boog zichtbaar is; | ||||
e. | hoogte:
|
1. | Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren gelijkmatig zijn. |
2. | Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken:
|
3. | De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan bovenvermelde voorschriften te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen. |
1. | Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de borden en vlaggen die een schip ingevolge dit reglement moet voeren rechthoekig zijn. |
2. | Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn. |
3. | De afmetingen moeten tenminste als volgt zijn:
|
4. | In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn, dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. |
1. | De cylinders, bollen, kegels en ruiten, die een schip ingevolge dit reglement moet voeren, mogen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen. |
2. | Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn. |
3. | De afmetingen moeten tenminste als volgt zijn:
|
4. | In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn, dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. |
1. | Een schip mag geen andere tekens voeren of tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld en mag niet deze tekens voeren of tonen onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien. |
2. | Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal geen tekens gebruiken die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens. |
Indien de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren niet kunnen werken, moet het schip deze onverwijld door noodlichten vervangen. Ingeval een krachtig licht wordt voorgeschreven, mag echter het noodlicht helder, en in geval een helder licht wordt voorgeschreven, mag het noodlicht gewoon zijn. Het schip moet zo spoedig mogelijk wederom lichten van de voorgeschreven sterkte in gebruik stellen.
1. | Een schip mag geen lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen doen zichtbaar zijn, die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken. |
2. | Een schip mag zijn lichten dan wel zijn verlichting of zijn zoeklichten niet op zodanige wijze gebruiken, dat zij door verblinding gevaar of hinder voor de scheepvaart kunnen veroorzaken. |
1. | Een alleenvarend groot motorschip moet ’s nachts voeren:
|
2. | Een alleenvarend groot motorschip mag ’s nachts op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip. |
3. | Een groot motorschip dat wordt geassisteerd moet voeren:
|
4. | Een snel schip moet overdag en ’s nachts, naast de overige tekens die bij dit reglement zijn voorgeschreven, voeren: twee gele krachtige rondom schijnende snelle flikkerlichten, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. |
5. | Een groot schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt moet overdag voeren: een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien. |
6. | Dit artikel is niet van toepassing op een veerpont, een vissersschip en een schip dat loodsdienst uitoefent. |
1. | Het motorschip aan de kop van een sleep bestaande uit grote schepen, alsmede het motorschip dat een groot motorschip, duwstel of gekoppeld samenstel assisteert, moet voeren:
|
2. | Indien een sleep verscheidene motorschepen bevat die niet in kiellinie varen dan wel verscheidene motorschepen tezamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, moet elk van deze schepen, in plaats van de in het eerste lid bedoelde toplichten, ’s nachts voeren: drie toplichten op het voorschip, in de lengte-as van het schip, in een verticale lijn telkens met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. Het bovenste en het onderste toplicht moeten op dezelfde hoogte zijn aangebracht als voor de in het eerste lid bedoelde toplichten is voorgeschreven. |
3. | Een groot schip van een sleep dat niet is het motorschip of een der motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:
Indien echter:
|
4. | Het grote schip of de grote schepen die de laatste lengte van een sleep vormen moeten ’s nachts, behalve het licht of de lichten voorgeschreven bij het derde lid, een heklicht op het achterschip voeren dat zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip is geplaatst op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt. Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden deze lichten voeren. Indien de laatste lengte van een sleep uit een klein schip of kleine schepen bestaat, wordt voor de toepassing van dit lid geen rekening met deze kleine schepen gehouden. |
5. | Indien het in het derde lid bedoelde schip een zeegaand schip is, mag het, in plaats van de in het eerste tot en met vierde lid voorgeschreven tekens, voeren:
|
1. | Een duwstel moet des nachts voeren:
Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder c. |
2. | Een duwstel dat wordt geassisteerd moet voeren:
|
3. | Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c, 1e, voeren op de duwboot aan stuurboord; de andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c, 2e, voeren. |
4. | Een duwstel, waarvan de grootste lengte niet meer dan 110 m en de grootste breedte niet meer dan 12 m bedraagt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk beschouwd als één motorschip van dezelfde afmetingen. |
1. | Een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen moet ’s nachts voeren:
|
2. | Een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen dat wordt geassisteerd moet voeren:
|
3. | Indien bij een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen het langszijde van het motorschip vastgemaakte andersoortige schip een zeegaand schip is, mag het motorschip, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, de lichten voeren, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, en mag het andersoortige schip voeren: boordlichten en een heklicht, als bedoeld in het eerste lid, onder b en c. |
4. | Een gekoppeld samenstel, waarvan de grootste lengte meer dan 140 m bedraagt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk beschouwd als een duwstel van dezelfde lengte. |
Een groot zeilschip moet ’s nachts voeren:
a. | boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as en ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het schip. Zij mogen gewone lichten zijn; |
b. | een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt; |
c. | twee heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste groen, met een onderlinge afstand van ten minste 1 m, aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kunnen worden gezien. |
1. | Een alleenvarend klein motorschip moet ’s nachts voeren:
|
2. | Een alleenvarend klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m waarvan de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 13 km per uur ten opzichte van het water mag, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. |
3. | Een klein motorschip dat slechts kleine schepen sleept dan wel langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren. |
4. | Een klein schip dat wordt gesleept dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboot van een schip. |
5. | Een klein zeilschip moet des nachts voeren:
|
6. | Een klein door spierkracht voortbewogen schip moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. |
7. | Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt moet overdag voeren: een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien. |
1. | Een schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, nr. 7.1.5.0 en nr. 7.2.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken voeren:
Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat het van alle zijden zichtbaar is. In plaats van het dagteken kan ook telkens één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m worden gevoerd. |
2. | Een schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, nr. 7.1.5.0 en nr. 7.2.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:
Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van tenminste 3 m. |
3. | Een schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, nr. 7.1.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:
Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. |
4. | Indien een duwstel of een gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat, bedoeld in één der voorgaande leden, moet, in plaats van dit schip of van deze schepen, de duwboot of het schip dat dient voor het voortbewegen van het gekoppeld samenstel het teken of de tekens, vermeld in dat lid, voeren. |
5. | Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren. |
6. | Een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet uitsluitend de tekens voeren voor de gevaarlijke stof die volgens de voorgaande leden het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist. |
7. | Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring, als bedoeld in het ADNR, nr. 8.1.8, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig met een schip, dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, wil worden geschut, bij het naderen van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren. |
8. | De sterkte van de blauwe lichten voorgeschreven in één der voorgaande leden dient tenminste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten. |
1. | Een varend passagiersschip waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet overdag voeren: een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is. |
2. | De bevoegde autoriteit kan vaarwegen aanwijzen waarop de verplichting van het eerste lid niet van toepassing is. |
1. | Een niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
|
2. | De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, tenminste 3 m boven het wateroppervlak. |
3. | Een vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
|
Een schip dat recht van voorrang heeft voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld en dat van dit recht gebruik wil maken moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend dagteken voeren:
een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn.
1. | Een schip dat onmanoeuvreerbaar wordt moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens zo nodig tonen:
|
2. | De in het eerste lid bedoelde tekens vervangen het in bijlage 6 onder A vermelde geluidssein of vullen dat aan. De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur. |
Onverminderd de bijzondere voorschriften die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:
witte heldere rondom schijnende lichten in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
1. | Een groot schip dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt moet ’s nachts voeren: een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van tenminste 3 m. In plaats van dit licht mogen ook twee witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd. |
2. | Een groot schip dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
|
3. | Een duwstel dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
|
4. | Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet voeren:
|
5. | De in dit artikel bedoelde tekens behoeven niet gevoerd te worden door een schip:
|
6. | Dit artikel is niet van toepassing op schepen, bedoeld in de artikelen 3.22 en 3.25. |
Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel, bedoeld in dat artikel, wanneer het stilligt.
1. | Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren. |
2. | Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid, onder b en c , voorgeschreven lichten blijven voeren. Hij moet het groene licht bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, onder b , doven, zodra hij buiten dienst is. |
Onverminderd de bijzondere voorschriften die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:
witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van het vaarwater af goed zichtbaar zijn.
Artikel 3.20, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Een schip dat op een vaarweg waar stroom loopt een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, en zodanig dat het zijn net of uitlegger aanduidt, voeren:
- | des nachts: een wit gewoon rondom schijnend licht; |
- | des daags: een gele vlag. |
1. | Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip dat in het vaarwater werken uitvoert, dan wel peilingen of metingen verricht, moeten voeren:
|
2. | Een vastgevaren of gezonken schip moet de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst. |
3. | De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid voorgeschreven tekens. |
1. | Een schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moet des nachts, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend licht voeren: een tweede wit gewoon rondom schijnend licht:
|
2. | Een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting waarvan één of meer ankers zodanig zijn uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moeten van de in artikel 3.23 bedoelde lichten het licht dan wel elk van de lichten dat zich het meest nabij dit anker dan wel deze ankers bevindt vervangen door: twee gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. |
3. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting moeten het anker of elk van de ankers bedoeld in het eerste en tweede lid aanduiden door: een gele boei voorzien van een radarreflector. |
4. | Een drijvend werktuig waarvan één of meer ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen moet dit anker dan wel elk van deze ankers aanduiden door:
|
Een schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing mag, om zich kenbaar te maken, als bijkomend teken een blauw gewoon rondom schijnend flikkerlicht of snel flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is.
Een schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden uitvoert mag, om dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen: een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht of snel flikkerlicht.
1. | De in het tweede lid vermelde schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen, mogen, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens tonen:
|
2. | De schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die de in het eerste lid bedoelde tekens mogen tonen, zijn:
|
1. | Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:
|
2. | Deze tekens vervangen de in artikel 4.01, vierde lid, vermelde geluidsseinen of vullen deze aan. |
3. | Een schip dat medische hulp wil inroepen, mag geven: vier korte stoten, gevolgd door één lange stoot. |
1. | Indien op grond van wettelijke bepalingen de toegang aan boord van een schip voor onbevoegden is verboden, moet het schip dit aan boord of bij de loopplank aanduiden door: één of meer ronde borden, aan beide zijden wit met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 60 cm bedragen. |
2. | Des nachts moeten deze borden zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn. |
1. | Indien het op grond van wettelijke voorschriften aan boord is verboden:
moet dit verbod worden aangeduid door: een of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret. Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen. |
2. | Des nachts moeten deze borden moeten zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn. |
1. | Indien het op grond van wettelijke bepalingen is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren: een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter P en de driehoek aan beide zijden wit met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen. |
2. | Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is. |
3. | Dit artikel is niet van toepassing op een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21. |
1. | Een varend schip dat wegens de uitvoering van werkzaamheden in het vaarwater beperkt is in zijn mogelijkheden om voor andere schepen uit te wijken overeenkomstig de vaarregels van dit reglement en dat deswege door zijn positie of zijn gedrag aanleiding kan geven tot een gevaarlijke situatie moet, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, voeren:
|
2. | Indien de doorvaart niet aan beide zijden van het schip vrij is, moet het schip behalve de in het eerste lid bedoelde tekens voeren:
|
3. | Indien de doorvaart aan beide zijden van het schip vrij is, moet het schip behalve de in het eerste lid bedoelde tekens aan beide zijden voeren:
|
4. | De lichten, bollen en ruiten, bedoeld in het tweede en derde lid, mogen niet hoger zijn aangebracht dan het laagste van de lichten of bollen, bedoeld in het eerste lid, en zij moeten tenminste 2 m daarvan verwijderd zijn. |
5. | In plaats van de in dit artikel bedoelde tekens mogen de tekens, bedoeld in artikel 3.25, worden gevoerd. |
Een schip bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden moet, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, voeren:
a. | ’s nachts: drie groene heldere of gewone rondom schijnende lichten, één aan of nabij de top van de mast op het voorschip en één aan elk uiteinde van de ra van deze mast; |
b. | overdag: drie zwarte bollen op dezelfde plaatsen als de lichten ’s nachts. |
Een schip dat loodsdienst uitoefent moet voeren:
a. | ’s nachts:
| ||||||
b. | overdag: een blauwe vlag met, in wit, de letter L aan of nabij de top van de mast op het voorschip. |
Een vissersschip moet voeren:
a. | ’s nachts:
| ||||||
b. | overdag: twee zwarte kegels met de punten tegen elkaar (diabolo) in een verticale lijn, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden goed zichtbaar zijn. |
Het schip mag tevens achter en hoger dan het groene licht, bedoeld onder a, 1°, een toplicht voeren.
1. | Een schip dat gebruikt wordt bij het duiken moet, behalve de bij artikel 3.08, respectievelijk artikel 3.20 voorgeschreven tekens, als bijkomend teken voeren: de internationale seinvlag «A» dan wel een replica daarvan vervaardigd van niet buigzaam materiaal, op een zodanige hoogte en op een zodanige wijze dat deze van alle zijden zichtbaar is. 's Nachts moet dit teken zodanig zijn verlicht, dat het duidelijk zichtbaar is. |
2. | Het bijkomende teken, bedoeld in het eerste lid, mag ook worden getoond bij duikwerkzaamheden die vanaf de wal worden uitgevoerd. |
1. | De in bijlage 6 vermelde geluidsseinen, niet zijnde klokslagen, moeten worden gegeven door:
|
2. | Een groot motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. Dit geldt niet voor klokslagen. |
3. | Bij een samenstel mogen de geluidsseinen slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. |
4. | Een in nood verkerend schip dat hulp wil inroepen mag reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten laten horen. Deze seinen dienen ter vervanging of ter aanvulling van de in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde tekens. |
5. | Een schip moet een reeks klokslagen ongeveer vier seconden doen duren. |
6. | Een schip mag in plaats van een reeks klokslagen een reeks slagen van metaal op metaal geven. |
1. | Een groot schip moet ter voorkoming van aanvaring zo nodig de geluidsseinen geven, vermeld in bijlage 6. |
2. | Een klein schip moet ter voorkoming van aanvaring zo nodig het attentiesein, het sein «Ik kan niet manoeuvreren» en zo nodig het noodsein, vermeld in afdeling A van bijlage 6, geven en het mag zo nodig een der overige algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A alsmede het mistsein, vermeld in afdeling G van bijlage 6, geven. |
3. | Een klein schip mag niet de manoeuvreerseinen, vermeld in de afdelingen B, C, D en E van bijlage 6, geven. |
1. | Een schip mag slechts van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken voor het geven van de geluidsseinen welke in dit reglement worden vermeld en deze geluidsseinen niet geven onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien. |
2. | Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal evenwel van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken, mits hierdoor geen verwarring kan ontstaan met de in dit reglement vermelde geluidsseinen. |
1. | Tankschepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste of tweede lid, moeten voeren, en schepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, moeten voeren, moeten ingeval van een gebeurtenis of ongeval, waardoor gevaarlijke stoffen die door deze schepen worden vervoerd zouden kunnen vrijkomen, als geluidssein achtereenvolgens één korte stoot en één lange stoot geven. |
2. | Het in het eerste lid bedoelde geluidssein moet ononderbroken gedurende tenminste 15 minuten worden herhaald. De geluidsinstallatie moet hiertoe zodanig zijn ingericht, dat na het inschakelen het sein automatisch wordt gegeven. De inrichting moet van dien aard zijn, dat het sein zich niet ongewild in werking kan stellen. |
3. | Dit artikel is niet van toepassing op duwbakken noch op andere schepen zonder bemanning. Indien evenwel deze schepen deel uitmaken van een samenstel, moet het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt het sein geven. |
1. | Een schip mag slechts gebruik maken van een marifoon die in overeenstemming is met de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart. De marifoon mag slechts worden gebruikt overeenkomstig de voorschriften van deze regeling, zoals vermeld in het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart. |
2. | Een schip mag bij gebruik van de kanalen bestemd voor het schip--schip verkeer of de nautische informatie en bij het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten geen mededelingen doen, die niet in dit reglement zijn voorgeschreven of toegelaten dan wel niet zijn toegelaten krachtens de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart. |
3. | Een varend groot schip moet zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de kanalen voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie en voor het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten en die goed functioneert. Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moeten twee marifoons aanwezig zijn. |
4. | Een varend schip moet op de marifoon uitluisteren. Het moet op de voor het schip--schip verkeer dan wel voor de nautische informatie aangewezen kanalen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke berichten geven. Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet het schip op de kanalen voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie gelijktijdig uitluisteren. Het schip--schip kanaal is kanaal 10, tenzij een ander kanaal als blokkanaal is aangewezen. |
5. | Voor een duwstel en voor een gekoppeld samenstel zijn het derde en vierde lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. |
6. | De bevoegde autoriteit kan van de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, ontheffing verlenen aan schepen die worden ingezet ten behoeve van het redden van mensen. |
7. | De bevoegde autoriteit kan van de verplichting, bedoeld in het derde en vierde lid, ontheffing verlenen, voorzover dit de vaart betreft in gebieden waar geen doorgaande scheepvaart plaatsvindt. |
1. | Een schip mag slechts gebruik maken van radar, indien:
|
2. | Onverminderd het eerste lid moet een klein schip zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de daartoe aangewezen kanalen en die goed functioneert. |
3. | Op de daartoe aangewezen vaarwegen mag een schip, in plaats van met een radarinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een voor het varen op deze vaarwegen geschikte radarinstallatie die goed functioneert en die van een type is dat voor het varen op die vaarwegen door de in het eerste lid, onder a, bedoelde instantie is goedgekeurd volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften. |
4. | Een schip behorende tot een daartoe aangewezen categorie mag op de daartoe aangewezen vaarwegen in plaats van met een bochtaanwijzer als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een ander daartoe bruikbaar middel. Een niet-vrijvarende veerpont behoeft daarmede niet te zijn uitgerust. |
5. | De bevoegde autoriteit kan van het eerste lid, onder b, voor een niet-vrijvarende veerpont ontheffing verlenen. |
6. | Voor een duwstel, voor een gekoppeld samenstel en voor een sleep is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. |
7. | Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag slechts varen, wanneer het is uitgerust met een radarinstallatie en een bochtaanwijzer die voldoen aan het eerste lid. |
8. | Een snel schip moet tijdens de vaart gebruik maken van radar. |
1. | Een schip is verplicht gevolg te geven aan een verkeersteken dat een verbod of een gebod bevat en rekening te houden met een verkeersteken dat een aanbeveling of een inlichting bevat dan wel dat dient ter markering van het vaarwater of van obstakels daarin. |
2. | Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken. |
3. | Bijlage 7 vermeldt de verkeerstekens voor het verkeer op een vaarweg. |
4. | Bijlage 8 vermeldt de verkeerstekens ter markering van het vaarwater of van obstakels. |
Onverminderd de artikelen 1.04 en 1.05 heeft een verkeersteken prioriteit boven een gedragsregel. Een verkeersaanwijzing heeft prioriteit boven een gedragsregel en een verkeersteken.
1. | In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
|
2. | In dit hoofdstuk worden onder een klein schip mede begrepen een sleep, een duwstel of een gekoppeld samenstel, uitsluitend uit kleine schepen bestaande, alsmede een amfibievoertuig. |
Een snel schip is verplicht aan andere schepen voorrang te verlenen.
1. | Schepen mogen slechts elkaar voorbijvaren op tegengestelde koersen dan wel elkaar voorbijlopen, indien het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen. |
2. | Bij een samenstel mogen de tekens, voorgeschreven bij de artikelen 3.17, 6.04a en 6.05, slechts worden getoond door het schip, aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt, doch in ieder geval door het motorschip aan de kop van het samenstel. |
3. | Bij naderen op tegengestelde koersen, bij voorbijlopen dan wel bij koers kruisen mag het schip waarvan de koers elk gevaar voor aanvaring uitsluit zijn koers noch zijn snelheid zodanig wijzigen, dat daaruit gevaar voor aanvaring kan ontstaan. |
4. | Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip, moet het door tijdige koerswijziging of door snelheidsverandering aan dat andere schip de ruimte laten die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en te manoeuvreren. Het schip dat voorrang moet verlenen aan een ander schip moet daarbij vermijden dat het voor het andere schip overloopt en mag niet verlangen dat het andere schip te zijnen gerieve koers of snelheid wijzigt. |
5. | Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip, moet laatstbedoeld schip zijn koers en zijn snelheid behouden. Wanneer door welke oorzaak ook, het schip dat verplicht is zijn koers en zijn snelheid te behouden zich zo dicht bij het schip dat voorrang moet verlenen bevindt, dat aanvaring door een handeling van dat schip alleen niet kan worden vermeden, moet het de maatregelen nemen die het beste kunnen bijdragen om aanvaring te voorkomen. |
6. | Wanneer een schip bij het uitvoeren van een manoeuvre medewerking van een ander schip mag verlangen, moet het de eigen koers en snelheid zodanig regelen, dat andere schepen niet worden genoodzaakt hun koers of snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. |
7. | Wanneer een schip bij het uitvoeren van een manoeuvre medewerking van een ander schip mag verlangen, moet het andere schip voorzover mogelijk door koerswijziging of snelheidsverandering zodanig meewerken, dat deze manoeuvre veilig kan geschieden. |
1. | Van de in dit artikel gegeven hoofdregels kan overeenkomstig artikel 6.04a worden afgeweken. Dit artikel is niet van toepassing op de gedeelten van de Geldersche IJssel en de Maas, bedoeld in artikel 6.05, eerste lid. |
2. | Indien twee schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt. |
3. | Indien een groot schip en een klein schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het kleine schip voorrang verlenen aan het grote schip. |
4. | Indien twee grote motorschepen of een groot motorschip en een groot zeilschip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren. |
5. | Indien twee grote zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt. |
6. | Indien twee kleine zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt. |
7. | Indien twee kleine motorschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren. |
8. | Indien een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip. |
9. | Indien twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren. |
1. | Dit artikel is niet van toepassing op de gedeelten van de Geldersche IJssel en de Maas, bedoeld in artikel 6.05, eerste lid. |
2. | Een groot schip dat zich wil begeven naar een vaarwater, een haven, een laad- of losplaats, een sluis, de doorvaartopening van een brug, een aanlegplaats of een plaats waar schepen mogen liggen, gelegen aan zijn bakboordszijde, en een groot schip dat vertrekt vanaf een ligplaats aan de, gezien zijn vaarrichting, bakboordszijde van het vaarwater, mag aan een op tegengestelde koers naderend schip het verlangen kenbaar maken, dat, in afwijking van artikel 6.04, het voorbijvaren stuurboord op stuurboord geschiedt. Het grote schip mag het verlangen slechts kenbaar maken, nadat het zich er van heeft vergewist, dat het mogelijk is daaraan zonder gevaar te voldoen. |
3. | Het verlangen wordt kenbaar gemaakt door het tijdig tonen aan stuurboord tot het voorbijvaren heeft plaats gehad, van:
Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van tenminste 5 cm; het raam- en stangenwerk en het lantaarnhuis van het flikkerlicht moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn. |
4. | Een groot schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt moet daaraan voldoen en, indien het hiermede is uitgerust, de tekens tonen, bedoeld in het derde lid. Een klein schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt moet voorrang verlenen aan het grote schip, bij voorkeur door aan het verlangen te voldoen. |
5. | Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het schip dat het verlangen heeft kenbaar gemaakt niet is begrepen door het schip waaraan dit is geschied, moet het schip een geluidssein van twee korte stoten geven. Het andere schip moet dan antwoorden door het geven van een geluidssein van twee korte stoten. |
6. | Indien het schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt daaraan niet kan voldoen, moet het een reeks zeer korte stoten geven. Elk van beide schepen moet dan de maatregelen nemen die de omstandigheden vereisen om het ontstaan van een gevaarlijke situatie te voorkomen. |
1. | Dit artikel is slechts van toepassing op de Geldersche IJssel vanaf de IJsselkop (kmr. 878,6) tot aan de stadsbrug te Kampen (kmr. 995,5) en op de Maas met aansluitend de Bergsche Maas tot Heusden (kmr. 231). Het is niet van toepassing op het naderen op tegengestelde koersen van een snel schip en een ander schip. |
2. | Indien een opvarend groot schip en een afvarend schip elkaar naderen op tegengestelde koersen, moet het opvarende grote schip voor het afvarende schip een geschikte weg vrijlaten, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen. |
3. | Het opvarende grote schip dat daartoe aan bakboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat toont geen teken. |
4. | Het opvarende grote schip dat daartoe aan stuurboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat moet tijdig aan stuurboord tot het voorbijvaren heeft plaats gehad, tonen:
Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van tenminste 5 cm; het raam- en stangenwerk en het lantaarnhuis van het flikkerlicht moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn. |
5. | Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het opvarende grote schip niet door het afvarende schip is begrepen, moet het opvarende grote schip geven:
|
6. | Een afvarend groot schip moet voorbijvaren aan de zijde die het opvarende grote schip vrijlaat. Het afvarende grote schip moet daartoe de tekens en het geluidssein die het opvarende grote schip toont of geeft herhalen. |
7. | Een afvarend klein schip moet voorrang verlenen aan het opvarende grote schip, bij voorkeur door voorbij te varen aan de zijde die het opvarende grote schip vrijlaat. |
8. | Een opvarend klein schip moet voorrang verlenen aan een afvarend groot schip. |
9. | Indien twee kleine schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt. |
10. | Indien twee kleine zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt. |
11. | Indien twee kleine motorschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren. |
12. | Indien een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip. |
13. | Indien twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren. |
(niet overgenomen).
1. | In dit artikel wordt onder een engte verstaan een vak van of een plaats in de vaarweg waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen. Een door het teken A.4 (bijlage 7) aangeduid vak van of plaats in de vaarweg en de doorvaartopening van een brug in geopende stand en een sluis of een stuw die aan beide zijden open staat en waarvoor twee groene vaste lichten boven elkaar worden getoond overeenkomstig het teken E.1 (bijlage 7), zijn een engte. |
2. | Het vijfde, zesde, zevende en achtste lid van dit artikel gelden niet voor engten waar de doorvaart door middel van tekens wordt geregeld. |
3. | Een schip moet een engte zonder onnodig oponthoud doorvaren, met dien verstande dat voorbijlopen verboden is. |
4. | Indien het uitzicht niet vrij is, moet een schip, alvorens een engte binnen te varen, één lange stoot geven. Zo nodig, in het bijzonder wanneer de engte lang is, moet het dit sein tijdens het doorvaren herhalen. |
5. | Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar stroom loopt een tegen stroom varend schip voorrang verlenen aan een voor stroom varend schip. |
6. | Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt een klein schip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot schip. |
7. | Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:
|
8. | Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:
|
Indien de bevoegde autoriteit in een bepaald vak of op een bepaalde plaats, teneinde naderen op tegengestelde koersen te voorkomen, de scheepvaart afwisselend slechts in één richting toelaat, wordt:
a. | het verbod de vaart te vervolgen aangeduid door een teken A.1 (bijlage 7); |
b. | de toestemming de vaart te vervolgen aangeduid door een teken E.1 (bijlage 7). |
1. | Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen, nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden. |
2. | Een groot schip dat wordt opgelopen door een groot schip en elk klein schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voorzover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd. |
1. | In beginsel moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen. |
2. | Indien een groot zeilschip een ander groot zeilschip oploopt en indien een klein zeilschip een ander zeilschip oploopt, moet het, zo mogelijk, aan loef voorbijlopen. |
3. | Een groot schip dat door een groot zeilschip wordt opgelopen en een klein schip dat door een zeilschip wordt opgelopen moet, zo mogelijk, ertoe medewerken, dat dit aan loef kan voorbijlopen. |
Een schip mag een ander schip niet voorbijlopen:
a. | in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.2 (bijlage 7); |
b. | in het geval van samenstellen onderling, in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.3 (bijlage 7); |
c. | in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.4 (bijlage 7). |
Het in de aanhef en onder b bedoelde verbod geldt niet, ingeval een der samenstellen een duwstel is, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen.
In een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door één der tekens B.1, B.2, B.3 of B.4 (bijlage 7), moet een schip de weg volgen die door dat teken wordt kenbaar gemaakt.
1. | Een schip mag slechts keren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden. |
2. | Een groot schip mag bij het keren medewerking verlangen van een ander schip. |
3. | Een klein schip moet bij het keren voorrang verlenen aan een groot schip. |
4. | Een klein schip mag bij het keren medewerking verlangen van een ander klein schip. |
5. | Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont. |
6. | In een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.8 (bijlage 7), mag een schip niet keren. |
7. | Aanduiding van een vak van of een plaats in de vaarweg door het teken E.8 (bijlage 7) vormt een inlichting, dat schepen aldaar kunnen keren. |
1. | Een schip mag slechts vertrekken, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden. |
2. | Een groot schip mag bij het vertrekken medewerking verlangen van een ander schip. |
3. | Een klein schip moet bij het vertrekken voorrang verlenen aan een groot schip. |
4. | Een klein schip mag bij het vertrekken medewerking verlangen van een ander klein schip. |
5. | Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont. |
Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven.
1. | Een schip mag slechts een haven of een nevenvaarwater uitvaren en daarbij een hoofdvaarwater invaren of oversteken dan wel een haven of een nevenvaarwater invaren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden. |
2. | Een groot schip mag bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater medewerking verlangen van een ander schip. |
3. | Een klein schip moet bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater voorrang verlenen aan een groot schip. |
4. | Een klein schip mag bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater medewerking verlangen van een klein schip. |
5. | In afwijking van het tweede, derde en vierde lid moet een schip dat een lateraal gemarkeerd hoofdvaarwater binnenvaart, anders dan vanuit een daarop uitmondend lateraal gemarkeerd nevenvaarwater, voorrang verlenen aan een schip dat in dat hoofdvaarwater langs de laterale markering de stuurboordszijde volgt. |
6. | Een groot schip dat tegen stroom varend een haven of nevenvaarwater wil invaren moet voorrang verlenen aan een groot schip dat voor stroom varend zonder op te draaien diezelfde haven of datzelfde nevenvaarwater in wil varen. |
7. | Een klein schip dat tegen stroom varend een haven of nevenvaarwater wil invaren moet voorrang verlenen aan een schip dat voor stroom varend zonder op te draaien diezelfde haven of datzelfde nevenvaarwater in wil varen. |
8. | In afwijking van het eerste tot en met zevende lid moet, ingeval langs een haven of een nevenvaarwater voor de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater een teken B.9 (bijlage 7) wordt getoond, een schip dat uit deze haven of dit nevenvaarwater komt voorrang verlenen aan een schip op het hoofdvaarwater. |
9. |
|
10. |
|
11. | Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont. |
1. | Dit artikel is niet van toepassing op:
|
2. | Indien de koersen van twee schepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt. |
3. | Indien de koersen van een groot schip en een klein schip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het kleine schip voorrang verlenen aan het grote schip. |
4. | Indien de koersen van twee grote motorschepen of een groot motorschip en een groot zeilschip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert. |
5. | Indien de koersen van twee grote zeilschepen:
|
6. | Indien de koersen van twee kleine zeilschepen:
|
7. | Indien de koersen van twee kleine motorschepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert. |
8. | Indien de koersen van twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert. |
9. | Indien de koersen van een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip. |
1. | Een schip mag slechts met een ander schip op gelijke hoogte varen, indien de beschikbare ruimte dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart toelaat. |
2. | Behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen, mag een schip niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid, voert. |
3. | Een schip moet een mijnenopruimingsschip dat de tekens voert, bedoeld in artikel 3.35, zo mogelijk niet dichter naderen dan op een afstand van 1000 m. |
4. | Een schip mag niet langszij komen van een varend schip of een varend drijvend voorwerp, daaraan vastmaken of zich in het kielzog daarvan laten meevoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van de schipper daarvan. Dit geldt niet voor een schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing. |
5. | Een schip mag niet een anker, een kabel of een ketting laten slepen. Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich verplaatst op een ligplaats of dat een manoeuvre uitvoert, tenzij dit geschiedt op een afstand van minder dan 100 m van een brug, een sluis, een stuw, een veerpont of een drijvend werktuig in bedrijf dan wel in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid, onder b, door het teken A.6 (bijlage 7). |
6. | Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven, zonder dat het van een middel tot voortbeweging gebruikt maakt. |
1. | Een schip dat het in artikel 4.04 bedoelde sein hoort moet alle maatregelen nemen die dienstig zijn om gevaar te vermijden. In het bijzonder moet het:
|
2. | De schipper van een schip als bedoeld in het eerste lid moet onmiddellijk zorg dragen, dat aan boord alle ramen en andere openingen die in verbinding staan met de buitenlucht worden gesloten, dat een onbeschermd licht en open vuur worden gedoofd, dat niet meer wordt gerookt, dat hulpmotoren die niet noodzakelijkerwijs in bedrijf zijn worden afgezet en dat in zijn algemeenheid het veroorzaken van vonken wordt vermeden. Ingeval het schip ligplaats gaat nemen, moet de schipper zorg dragen, dat de motoren en de hulpmotoren die nog in werking zijn worden afgezet. |
3. | Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een schip, dat in de nabijheid van het gevaarsgebied stilligt en dat het sein hoort. Zo nodig moet de schipper zorg dragen, dat het schip wordt verlaten. |
4. | Bij de toepassing van dit artikel dient rekening te worden gehouden met de stroom en de windrichting. |
5. | Dit artikel is eveneens van toepassing, indien het sein niet door een schip maar vanaf de wal wordt gegeven. |
6. | De schipper die het sein hoort moet, voorzover mogelijk, onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit inlichten. |
1. | Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of een stilliggend schip of drijvend voorwerp of aan een werk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet daartoe tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden de snelheid die nodig is voor veilig sturen:
|
2. | Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, voerende de tekens bedoeld in artikel 3.29 of artikel 3.38, tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven. |
3. | Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip als bedoeld in artikel 3.25 aan de zijde waar de tekens van het eerste lid onder c van dit artikel worden gevoerd tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven. |
1. | Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren. |
2. | Een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt alsmede een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel die op een vaarweg waar stroom loopt vóór stroom varend niet kunnen keren, moeten tijdig zonder te keren kunnen stilhouden en zij moeten tijdens en na het stilhouden volledig manoeuvreerbaar blijven. |
1. | Indien de bevoegde autoriteit dit voorschrijft, moeten een duwstel en een gekoppeld samenstel voor de bestuurbaarheid worden geassisteerd. Overigens mag een duwstel slechts worden geassisteerd indien de scheepvaart daarvan geen hinder ondervindt. |
2. | Een duwstel en een gekoppeld samenstel mogen geen sleepdienst verrichten. |
3. | Een duwstel mag geen andere schepen dan duwbakken bevatten, tenzij deze langszijde zijn vastgemaakt van het samenstel, gevormd door de duwboot en één of twee duwbakken daarvóór. |
4. | Een duwstel mag niet varen, indien aan de kop uitsluitend een zeeschipbak is geplaatst die niet is voorzien van een kopbak. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod ontheffing verlenen. |
5. | Indien de lengte van een alleenvarend motorschip, van een duwstel of van een gekoppeld samenstel meer dan 110 m bedraagt, moet dit motorschip zijn voorzien van een spreekverbinding tussen de stuurhut en de kop van het schip, dit duwstel van een spreekverbinding tussen de duwboot en de kop van het duwstel en dit gekoppeld samenstel van een spreekverbinding tussen de stuurhut van het motorschip of één der motorschepen die dienen voor het voortbewegen en de kop van het samenstel. |
Een schip mag slechts een duwbak buiten het verband van een duwstel verplaatsen, indien dit veilig kan geschieden.
1. | Bij een sleep bestaande uit grote schepen moet een telefoonverbinding bestaan tussen de stuurstellingen van alle schepen. |
2. | Als telefoonverbinding mag de marifoon slechts worden gebruikt op de kanalen bestemd voor het verkeer aan boord van schepen. |
1. | Een schip moet stilhouden vóór een teken A.1 (bijlage 7) aanduidende dat de scheepvaart is gestremd. |
2. | Een schip mag niet varen op een vaarweg of op een gedeelte daarvan, aangeduid door een teken A.1a (bijlage 7). Deze bepaling is niet van toepassing op een klein schip zonder motor. |
3. | Een schip mag niet varen langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.25, aan de zijde waar dat des nachts het rode licht en des daags de rode bol of het rode bord voert of langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.34, aan de zijde waar dat des nachts de twee rode lichten en des daags de twee zwarte bollen voert. |
1. | De doorvaartopening van een brug, van een stuw of van een aan beide zijden openstaande sluis waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen is een engte, zoals bedoeld in artikel 6.07. |
2. | Indien bij de doorvaartopening van een brug of van een stuw wordt getoond:
|
1. | Een schip mag niet varen door de doorvaartopening van een vaste brug waarboven een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond. |
2. | Indien boven een doorvaartopening van een vaste brug wordt getoond:
wordt aanbevolen bij voorkeur van deze doorvaartopening gebruik te maken; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden. |
3. | In dit artikel wordt onder een vaste brug mede verstaan het vaste gedeelte van een brug. |
1. | De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug te verzekeren, wanneer een schip de brug nadert of de doorvaartopening daarvan doorvaart, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven. De schipper is verplicht aan deze aanwijzing gevolg te geven. |
2. | Een schip mag niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit ligplaats nemen op een wachtplaats van een beweegbare brug anders dan om te wachten op een brugopening. |
3. | Bij het naderen, op een wachtplaats en bij het doorvaren van een beweegbare brug:
|
4. | Voor het doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de doorvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan. Deze tekens betekenen:
het doorvaren is verboden, tenzij het schip de doorvaartopening zo dicht is genaderd, dat stilhouden redelijkerwijs niet meer mogelijk is. |
5. | Het doorvaren van een beweegbare brug in gesloten stand is evenwel toegestaan, indien, behalve de in het vierde lid onder a en b bedoelde lichten, boven de doorvaartopening het teken D.1a of het teken D.1b (bijlage 7) wordt getoond; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden. |
6. | De in het vierde lid onder a, b, d en e bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en het bord van teken E.1 (bijlage 7). |
7. | Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord. |
8. | In dit artikel wordt onder een beweegbare brug mede verstaan het beweegbare gedeelte van een brug. |
1. | Een schip mag niet varen door de opening van een stuw, waarbij een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond. |
2. | Een schip mag slechts door de opening van een stuw varen, waarbij aan weerszijden een teken E.1 (bijlage 7) wordt getoond. |
3. | In afwijking van het tweede lid mag bij een stuw met daarboven een brug een schip eveneens door de opening van de stuw varen, indien boven de doorvaartopening van de brug het teken D.1a of het teken D.1b (bijlage 7) wordt getoond; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden. |
1. | Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis moet een schip snelheid verminderen. Het moet, ingeval het de sluis niet onmiddellijk mag of wil invaren, vóór het teken B.5 (bijlage 7) stilhouden. |
2. | Een schip mag niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit ligplaats nemen op een wachtplaats van een sluis anders dan om te worden geschut. |
3. | Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip, dat met een marifooninstallatie is uitgerust uitluisteren op het kanaal van de sluis. |
4. | Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een sluis kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord. |
5. | De schepen moeten de sluis in volgorde van aankomst op de wachtplaats invaren. Een klein schip dat tezamen met grote schepen wordt geschut mag de sluis echter eerst invaren na deze grote schepen. |
6. | Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis en op een wachtplaats mag een schip een ander schip niet voorbijlopen. |
7. | In een sluis moet een schip zijn ankers geheel voorhalen. Dezelfde verplichting geldt op een wachtplaats, voorzover de ankers niet worden gebruikt. |
8. | Bij het invaren en uitvaren van een sluis en bij het bevaren van de wachtplaats moet een schip de waterbeweging zoveel beperken als nodig is om beschadiging van de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel van andere schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen te vermijden. |
9. | In een sluis
|
10. | Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis mag een schip zonder toestemming van de bevoegde autoriteit geen brandstof innemen. |
11. | Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip een zijwaartse afstand van tenminste 10 m in acht nemen ten opzichte van een schip of een samenstel dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert. Deze verplichting geldt evenwel niet voor een schip of een samenstel dat eveneens dit teken voert, alsmede voor een schip bedoeld in artikel 3.14, zevende lid. |
12. | Een schip of een samenstel, dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het niet afzonderlijk zou worden geschut. Een ander schip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat deze tekens voert, zou worden geschut. |
13. | Een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een passagiersschip zou worden geschut. Een passagiersschip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat dit teken voert, zou worden geschut. |
14. | De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de sluis en het doelmatig gebruik daarvan, te verzekeren, wanneer een schip zich in een sluis of op een wachtplaats daarvan bevindt, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven. Daarbij kan dit artikel worden aangevuld, dan wel daarvan worden afgeweken. De schipper is verplicht aan deze verkeersaanwijzing gevolg te geven. |
1. | Voor het invaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de invaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan. Deze tekens betekenen:
|
2. | Voor het uitvaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de uitvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan. Deze tekens betekenen:
|
3. | De in het eerste lid, onder a, b, d en e, en in het tweede lid bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en het bord van teken E.1 (bijlage 7). |
1. | In afwijking van artikel 6.28, vijfde lid, hebben recht op voorschutting:
|
2. | Een schip moet voorrang verlenen aan een schip dat recht op voorschutting heeft en de rode wimpel voert, bedoeld in artikel 3.17, opdat dit schip zonder oponthoud de sluis kan invaren. |
1. | Deze afdeling is alleen van toepassing bij slecht zicht. |
2. | Een schip vaart op radar, indien het gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht. |
3. | Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet een schip bij slecht zicht op radar varen. Op deze vaarwegen moet een schip dat niet op radar kan varen op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen. |
1. | Een varend schip moet een snelheid aanhouden die is aangepast aan de mate van beperking van het zicht, aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en aan de plaatselijke omstandigheden. |
2. | Een varend schip moet zo veel mogelijk aan de stuurboordszijde van het vaarwater varen. De artikelen 6.04a en 6.05 zijn niet van toepassing. |
3. | Een schip moet op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen, wanneer in verband met de mate van beperking van het zicht, met de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen of met de plaatselijke omstandigheden de vaart niet zonder gevaar kan worden voortgezet. |
4. | Een schip moet bij het gaan stilliggen het vaarwater zo veel mogelijk vrijmaken. |
1. | Een schip dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats stilligt moet, wanneer het per marifoon verneemt dat andere schepen naderen of wanneer en zolang het het geluidssein van een naderend schip hoort, per marifoon zijn positie opgeven of als geluidssein één reeks klokslagen geven. Het geluidssein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut. Deze bepaling is niet van toepassing op een schip dat stil ligt in een haven of op een in het bijzonder daartoe door de bevoegde autoriteit bestemde ligplaats. |
2. | Het eerste lid is niet van toepassing op andere schepen van een duwstel dan de duwboot. Bij een gekoppeld samenstel is het van toepassing op het schip dat zorgt voor de voortbeweging van het samenstel; bij een gekoppeld samenstel van twee motorschepen op het motorschip aan stuurboord. |
3. | Een zeegaand schip dat stilligt als bedoeld in het eerste lid mag als geluidssein eveneens geven: één korte stoot gevolgd door één lange stoot en één korte stoot. Dit sein mag worden herhaald. |
4. | Dit artikel is mede van toepassing op een schip dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats is vastgevaren. |
1. | Een schip mag slechts op radar varen, indien zowel een persoon die houder is van een radarpatent als bedoeld in het Reglement radarpatenten en die tevens houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs als een tweede persoon die met het varen op radar voldoende op de hoogte is zich voortdurend in de stuurhut bevindt. Voor een schip dat is uitgerust met een eenmansstuurstelling voor het varen op radar en dat voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften behoeft de tweede persoon slechts aan boord beschikbaar te zijn. Voor een niet-vrijvarende veerpont kan de bevoegde autoriteit van de verplichting van dit lid ontheffing verlenen. |
2. | Voor een op radar varend schip blijft artikel 1.09, derde lid, omtrent het hebben naar alle zijden van een voldoende vrij direct of indirect uitzicht buiten toepassing. |
3. | Een op radar varend schip moet, zodra het op het scherm een schip waarneemt waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden of wanneer het een vak van de vaarweg nadert waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn, aan de andere schepen op het schip--schip kanaal dan wel op het andere aangewezen kanaal opgeven: zijn naam, zijn positie, zijn vaarrichting en of het een groot schip, een klein schip, een snel schip, of een bovenmaats schip is. Het moet vervolgens met die schepen het voorbijvaren afspreken. Een klein schip of een snel schip moet daarbij opgeven naar welke zijde het uitwijkt. |
4. | Een op radar varend schip dat per marifoon wordt opgeroepen moet op het schip--schip kanaal dan wel op het andere aangewezen kanaal antwoorden en opgeven: zijn naam, zijn positie, zijn vaarrichting en of het een groot schip, een klein schip, een snel schip, of een bovenmaats schip is. Het moet vervolgens met de andere schepen het voorbijvaren afspreken. Een klein schip of een snel schip moet daarbij opgeven naar welke zijde het uitwijkt. |
5. | Wanneer met de andere schepen geen marifooncontact tot stand komt, moet het op radar varende schip:
|
6. | Dit artikel geldt ingeval van een duwstel en een gekoppeld samenstel alleen voor het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. |
1. | Voor een schip en een samenstel die niet op radar varen geldt:
|
2. | Een varend klein schip dat op een andere vaarweg dan de op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen vaart en dat is uitgerust met een marifooninstallatie voor de kanalen voor het schip--schipverkeer en de nautische informatie moet uitluisteren op het daartoe aangewezen kanaal en aan andere schepen de nodige inlichtingen ter verzekering van de veiligheid van de scheepvaart geven. |
3. | Een niet op radar varend klein schip is niet verplicht het in het eerste lid bedoelde mistsein te geven, doch het mag dit sein geven. Het sein mag worden herhaald. |
4. | Een niet op radar varende veerpont moet als mistsein één lange stoot gevolgd door vier korte stoten geven. Het sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut. |
1. | Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd. |
2. | Afgezien van andere regelingen moet een drijvende inrichting een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrijblijft voor de scheepvaart. |
3. | Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, dan wel dat daardoor geen schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met wind, stroom en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag. |
4. | Een stilliggend schip mag zonder toestemming van de bevoegde autoriteit niet onnodig waterbeweging veroorzaken, indien daardoor gevaar of schade voor een ander schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, dan wel schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan. |
5. | Een niet-vrijvarende veerpont moet, indien hij buiten dienst is, ligplaats nemen op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaats dan wel, zo deze niet is aangewezen, zodanig, dat het vaarwater vrij blijft, en mag zich niet langer in het vaarwater bevinden dan voor de uitoefening van de dienst nodig is. |
1. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen:
|
2. | Op een gedeelte van de vaarweg, waar ligplaats nemen is verboden mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel ligplaats nemen op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5 tot en met E.7 (bijlage 7), met inachtneming van de artikelen 7.03 tot en met 7.06. |
3. | De schipper van een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, die noodgedwongen ligplaats hebben genomen op een gedeelte van de vaarweg waar ligplaats nemen is verboden, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. |
1. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet ankeren:
|
2. | Op een gedeelte van de vaarweg, waar ankeren is verboden, mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel ankeren in een vak of op een plaats, aangeduid door het teken E.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht. |
1. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet meren:
|
2. | Op een gedeelte van de vaarweg, waar meren is verboden, mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel meren in een vak of op een plaats, aangeduid door het teken E.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht. |
3. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen bij meren of verhalen niet gebruik maken van andere voorwerpen dan die welke daartoe zijn bestemd. |
1. | Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht. |
2. | Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.1 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen binnen de afstand, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven. |
3. | Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.2 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen tussen de beide afstanden te rekenen vanaf het teken die daarop in meters zijn aangegeven. |
4. | Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.3 (bijlage 7), mogen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen, indien daarmede het aantal schepen en drijvende voorwerpen langszijde van elkaar aldaar niet meer bedraagt dan op het teken in Romeinse cijfers is aangegeven. |
5. | De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid. |
1. | Op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5.4 tot en met E.5.15 (bijlage 7) mag een schip ligplaats nemen dat behoort tot de categorie, waarop het teken van toepassing is. |
2. | Op de bijzondere ligplaatsen moeten de schepen, indien geen andere voorschriften zijn gesteld, langszijde van elkaar en zo dicht mogelijk bij de oever aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, ligplaats nemen. |
3. | De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid. |
1. | Een schip mag geen ligplaats nemen binnen de afstanden ten opzichte van een ander schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, zoals hieronder wordt bepaald:
|
2. | Het verbod bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet:
|
3. | De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen in bijzondere gevallen kleinere afstanden toestaan dan die welke in het eerste lid zijn vermeld. |
4. | Dit artikel is van overeenkomstige toepassing voor de afstanden binnen welke een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, dat verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14 te voeren, geen ligplaats mag nemen van een ander schip. |
1. | Een stilliggend schip dat is geladen met de stoffen, bedoeld in het ADNR, nr. 7.1.5.0 en nr. 7.2.5.0, of dat na het vervoer van dergelijke stoffen nog niet is ontdaan van gassen die gevaar op kunnen leveren moet zijn gesteld onder een zich voortdurend aan boord bevindende terzake kundige wachtsman. Deze verplichting geldt niet voor een in een haven stilliggend schip waaraan de bevoegde autoriteit daarvan vrijstelling of ontheffing heeft verleend. |
2. | Een ander stilliggend schip moet, voor zover het geen schipper heeft, zijn gesteld onder toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij de bevoegde autoriteit aan een schip van deze verplichting vrijstelling heeft verleend, dan wel hij gedoogt dat dit zonder toezicht stilligt. Deze bepaling is eveneens van toepassing op een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting wanneer zij stilliggen. |
Een aan een aanlegplaats gemeerd schip moet gedogen, dat een ander schip langszijde komt of langszijde daarvan vastmaakt en daarover gemeenschap met de wal heeft anders dan om te laden of te lossen.
Indien van langszijde van elkaar stilliggende schepen een schip wil vertrekken of verhalen dan wel ruimte wil hebben voor het langszijde komen van een schip ten behoeve van overslag, moet elk van de andere schepen daaraan de nodige medewerking verlenen.
Een aan een aanlegplaats gemeerd schip, dat aldaar niet behoeft te worden geladen of gelost, moet verhalen, indien een ander schip aldaar dient te worden geladen of gelost.
1. | Een snelle motorboot moet ten name van de eigenaar zijn geregistreerd bij een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen instelling. Deze instelling kent aan hem een registratieteken toe en geeft een bijbehorend registratiebewijs af volgens een door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld model. |
2. | Het registratiebewijs bedoeld in het eerste lid moet tijdens het varen met een snelle motorboot aan boord aanwezig zijn. |
3. | De Minister van Verkeer en Waterstaat kan nadere regels stellen met betrekking tot de registratie. |
1. | Een snelle motorboot mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien hij niet is voorzien van het, door de in artikel 8.01, eerste lid, bedoelde instelling toegekende registratieteken. Dit teken bestaat uit een of meer letters en een nummer, met een hoogte van ten minste 150 mm, een breedte van ten minste 100 mm en een stamdikte van ten minste 20 mm. Het moet goed waarneembaar zijn en in een van de ondergrond afwijkende kleur zijn aangebracht aan weerszijden van de boot. |
2. | Een snelle motorboot, welke tengevolge van de constructie niet kan voldoen aan het in het eerste lid bepaalde omtrent de grootte van de registratieletters en nummers, moet zijn voorzien van een of meer letters en een nummer van ten minste respectievelijk 100 mm, 60 mm en 15 mm. |
Een snelle motorboot mag slechts deelnemen aan de scheepvaart indien:
a. | de inrichting van het schip en van de motor zodanig is, dat gevaar voor brand of ontploffing en hinder voor de omgeving door rook, damp of walm wordt voorkomen; |
b. | de afgewerkte gassen door een behoorlijk geluiddempende voorziening worden afgevoerd; |
c. | de stuurinrichting deugdelijk en doelmatig is; |
d. | het schip is voorzien van een technische inrichting waardoor bij het onderbreken van de besturing de middelen tot voortbeweging onmiddellijk tot stilstand of nagenoeg tot stilstand komen; deze eis geldt niet voor een gesloten binnenbesturing; |
e. | een reddingsvest onder handbereik voor ieder der opvarenden aan boord is; |
f. | een deugdelijk brandblusapparaat aan boord is. |
De eigenaar of houder van een snelle motorboot draagt er mede zorg voor dat niet in strijd met de artikelen 8.01, 8.02 en 8.03 wordt gehandeld.
1. | De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen:
|
2. | De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een snelle motorboot geen onnodige geluidhinder veroorzaakt. |
3. | De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een stilliggende snelle motorboot niet onnodig lang of zonder redelijk doel in werking wordt gehouden. |
4. | De verplichting, genoemd in het eerste lid, onder a, is niet van toepassing indien de constructie van een snelle motorboot zodanig is dat de bestuurder het schip ook veilig staande dan wel slechts staande kan besturen. |
5. | De bestuurder die staande een snelle motorboot bestuurt is verplicht een reddingsvest te dragen. Dit geldt niet voor het sturen vanaf een gesloten binnenbesturing. |
1. | Een snelle motorboot mag niet sneller varen dan 20 km per uur ten opzichte van het water. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod niet van toepassing is dan wel waarop een andere maximum snelheid van toepassing is. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen snel varen overdag of ’s nachts. |
2. | Het is verboden te waterskiën of te doen waterskiën of op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik te maken of gebruik te doen maken. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod overdag niet van toepassing is. |
3. | De bestuurder van een snelle motorboot, die één of meer waterskiërs of personen die op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik maken voortbeweegt, moet zich doen bijstaan door een mede opvarende van ten minste 15 jaar oud als uitkijk. |
4. | Een waterskiër en een persoon die op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik maakt moeten zich zodanig gedragen, dat geen gevaar of hinder voor andere gebruikers van de vaarweg kan worden veroorzaakt. |
De schipper van een snelle motorboot moet er zorg voor dragen, dat niet in strijd met de artikelen 8.05 en 8.06 wordt gehandeld.
1. | Een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip moet voldoende afstand houden van een varend schip of een varend drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf. |
2. | Zwemmen, watersport zonder gebruik te maken van een schip en onderwatersport zijn verboden:
|
3. | De bevoegde autoriteit kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het tweede lid, onder b en g. Aan de vrijstelling of ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden. |
Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 2, eerste en derde lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bedoelde vaarwegen, voorzover deze in beheer zijn bij het Rijk en op de in bijlage 10 vermelde vaarwegen.
1. | Een schip of een samenstel moet zich voor wat betreft de in bijlage 13 vermelde vaarwegen en kunstwerken houden aan de daar aangegeven grootste lengte, breedte en diepgang. |
2. | De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden. |
1. | Het is verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren). |
2. | Op een gedeelte van een vaarweg waar ligplaats nemen is toegestaan mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, niet:
|
3. | In een vlucht- of overnachtingshaven en een werkhaven mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, niet:
Het ligplaats nemen wordt geacht niet te zijn beëindigd, indien het schip, het drijvende voorwerp of de drijvende inrichting over minder dan 500 m is verplaatst. |
4. | Een duwstel als bedoeld in artikel 9.06, eerste lid, mag slechts worden samengesteld of ontkoppeld op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaatsen. |
5. | Het in het eerste lid genoemde verbod is op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt. |
6. | De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden. |
1. | Op de in bijlage 15, onder a, vermelde vaarwegen mag een klein schip slechts varen indien het is voorzien van een motor die voor onmiddellijk gebruik gereed is, en waarmee een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur ten opzichte van het water kan worden gehandhaafd. |
2. | Op de in het eerste lid bedoelde vaarwegen, met uitzondering van de Geldersche IJssel, de Boven-Merwede, de Neder-Rijn en het Pannerdensch Kanaal, moet een klein schip zo veel mogelijk aan de stuurboordszijde van het vaarwater varen. |
3. | Op de in het eerste lid bedoelde vaarwegen is het niet toegestaan het vaarwater op te kruisen. |
4. | Het in het eerste lid genoemde verbod, is op de daar bedoelde vaarwegen, met uitzondering van de vaarweg ten westen van de sluizen te IJmuiden, niet van toepassing op schepen die bestemd zijn om door spierkracht te worden voortbewogen en ook daadwerkelijk als zodanig worden gebruikt. |
5. | Op de vaarweg ten westen van de sluizen te IJmuiden kan de bevoegde autoriteit aan in het vierde lid bedoelde schepen ontheffing verlenen van de in het eerste lid vermelde vereisten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. |
6. | Op de in bijlage 15, onder b, genoemde vaarwegen moeten een varend en een geankerd klein schip bij slecht zicht een goed functionerende radarreflector voeren. |
1. | Onverminderd artikel 9.04, eerste lid, is het op de voor de doorgaande vaart bestemde gedeelten van de in bijlage 16 opgenomen vaarwegen verboden te varen met een zeilplank. |
2. | Het is verboden te varen met een door een vlieger voortbewogen plank. |
3. | De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in het tweede lid, overdag niet van toepassing is. |
1. | Op de in bijlage 17, onder a, vermelde vaarwegen mogen een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 193 m ofwel de breedte meer bedraagt dan 22,90 m varen, indien:
|
2. | Onverminderd het eerste lid geldt voor duwstellen met een duwboot met een lengte van niet meer dan 40 m:
|
3. | Op de in bijlage 17, onder b, vermelde vaarwegen mag een duwstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 110 m slechts bij buitengewone plaatselijke omstandigheden varen, indien:
|
4. | Op de in bijlage 17, onder c, vermelde vaarwegen mogen een alleenvarend motorschip en een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 90 m varen, indien zij zijn voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend. |
5. | Op de in bijlage 17, onder d, vermelde vaarwegen mag een duwstel dat is voorzien van een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de Binnenschepenwet of van een document als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a of c, van die wet en waarvan de lengte meer bedraagt dan 137 m doch niet meer dan 186,50 m varen, indien het is voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend. |
6. | Als kopbesturing van een duwstel wordt tevens beschouwd de boegschroef van de duwboot, indien deze zich op ten hoogste 45% van de lengte van het duwstel gerekend vanaf de kop daarvan bevindt. |
7. | De in dit artikel bedoelde duwstellen en gekoppelde samenstellen mogen buiten de daarvoor aangewezen ligplaatsen slechts met toestemming van de bevoegde autoriteit worden samengesteld of ontkoppeld. |
8. | De bevoegde autoriteit kan duwstellen en gekoppelde samenstellen met grotere afmetingen dan die welke volgens dit artikel zijn toegelaten, met andere wijzen van aandrijving en vermogen en bij andere waterstanden voor het te bevaren vaarweggedeelte toelaten. |
1. | Een groot schip moet zich melden op de door de bevoegde autoriteit aangewezen wijze, overeenkomstig de daartoe gestelde regels:
|
2. | Een groot schip moet op een vaarweg waarop het teken B.11 (bijlage 7) van toepassing is op de in bijlage 9 genoemde vaarwegen uitluisteren en zo nodig deelnemen aan de ter plaatse gevoerde communicatie op het door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal, overeenkomstig de daartoe gestelde regels. |
3. | De in het eerste lid bedoelde meldingsplicht is tevens van toepassing op een klein schip, waarmee wordt vervoerd een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel g, of een schadelijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel h, van richtlijn nr. 2002/59/EG. |
4. | De in het tweede lid bedoelde uitluister- en communicatieplicht is tevens van toepassing op een klein schip, wanneer het de in het derde lid bedoelde stoffen vervoert, of wanneer het een klein schip betreft dat is uitgerust met een marifooninstallatie. |
5. | De in het eerste lid, onder b, en derde lid, bedoelde meldingsplicht is niet van toepassing op een schip dat zich reeds op grond van artikel 10.07 voor vertrek moet melden. |
6. | De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen aan boord van het schip, het melden van aankomst, vertrek of positie van het schip, alsmede op gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading of de uit te voeren reis. |
Het is verboden op de in bijlage 18 vermelde vaarwegen, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, varend brandstof af te leveren.
1. | Dit hoofdstuk is van toepassing op de vaarwegen en havens, genoemd in bijlage 11. |
2. | Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen. |
1. | Een bovenmaats zeegaand schip moet op de daartoe aangewezen vaarwegen de daartoe vastgestelde voorschriften in acht nemen. |
2. | De in het eerste lid bedoelde voorschriften kunnen betreffen:
|
Een varend bovenmaats zeegaand schip moet, op de wijze en wat de lichten betreft met de lichtsterkte en de kleur, vermeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, als bijkomende tekens voeren:
a. | ’s nachts: drie rode rondom schijnende lichten in een verticale lijn; |
b. | overdag: een zwarte cilinder. |
1. | Een zeegaand schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in bijlage 12, moet als bijkomende tekens voeren:
|
2. | Deze tekens moeten worden gevoerd daar waar zij het best kunnen worden gezien en op een hoogte van ten minste 6 m. |
Een zeegaand schip mag de internationale vlaggeseinen "A", "B", "G", "H", "P", "Q" en "Z" geven.
1. | Een zeegaand motorschip behoeft niet het gele lichtsein, bedoeld in artikel 4.01, tweede lid, te tonen, maar mag dit tonen. |
2. | Een zeegaand schip mag de algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A van bijlage 6, aanvullen met een wit lichtsein als bedoeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Het schip mag dan niet het in het eerste lid bedoelde gele lichtsein tonen. |
3. | Het witte lichtsein mag afhankelijk van de omstandigheden worden herhaald. |
4. | Dit artikel geldt niet voor klokslagen en reeksen klokslagen. |
1. | De schipper, de exploitant of de agent van een zeegaand schip zijnde een vrachtschip, een olie-, chemicaliën-, of gastanker, of een passagiersschip dat naar zee vertrekt en waarmee een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel g, of een schadelijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel h, van richtlijn nr. 2002/59/EG wordt vervoerd, deelt voor de afvaart van dat schip uit een haven of van een ankerplaats aan de bevoegde autoriteit van de desbetreffende haven of ankerplaats de bij ministeriële regeling vastgestelde gegevens mede omtrent het schip, het tijdstip van vertrek daarvan, de daarmee vervoerde lading, het aantal personen aan boord en de uit te voeren reis, op een bij die regeling bepaalde wijze. |
2. | De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde meldingsplicht met betrekking tot een zeeschip als bedoeld in dat lid, dat in lijndienst vaart tussen twee in Nederland gelegen havens of tussen een in Nederland gelegen haven en een haven gelegen in een andere staat, als wordt voldaan aan de voorschriften, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a en b, van richtlijn nr. 2002/59/EG. |
3. | De bevoegde autoriteit trekt de ontheffing in wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorschriften, bedoeld in het tweede lid. |
4. | Het eerste lid is niet van toepassing op:
|
1. | In afwijking van hoofdstuk 6 is een schip verplicht aan een bovenmaats zeegaand schip voorrang te verlenen. |
2. | Artikel 6.09, tweede lid, geldt niet voor een schip dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert en dat wordt opgelopen door een ander schip. |
3. | Indien één van twee schepen die elkaar naderen op tegengestelde koersen een schip is dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert, is artikel 6.04a niet van toepassing. |
4. | Schepen die de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voeren moeten zich behoudens het derde lid onderling gedragen naar de vaarregels van hoofdstuk 6. |
Een schip mag behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert.
1. | Een schip mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert. |
2. | De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen afwijkingen toestaan. |
3. | Een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, moet voeren, mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 meter van andere schepen. |
In afwijking van artikel 4.05, eerste lid, mag een zeegaand groot schip zijn uitgerust met een marifooninstallatie van het type dat voor het gebruik in de frequentieband van 156 –174 MHz is toegelaten.
1. | Op de Maas moet een afvarend schip vóór het invaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen bij Roermond, Belfeld en Sambeek alsmede bij het bevaren van het boventoeleidingskanaal van de sluizen bij Roermond zo dicht mogelijk langs de linker oever houden. Een afvarend schip moet vóór het invaren van het boventoeleidingskanaal van de sluizen bij Grave en Limmel zo dicht mogelijk langs de rechter oever houden. |
2. | Een opvarend schip moet aan een afvarend schip als bedoeld in het eerste lid, de nodige ruimte laten. |
3. | Op gedeelten van de Maas en op de boventoeleidingskanalen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, moeten een afvarend en een opvarend schip, wanneer zij elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, de tekens tonen en de geluidsseinen geven, vermeld in artikel 6.05. |
4. | Artikel 6.30, tweede lid, is niet van toepassing. |
5. | Een afvarend schip en een opvarend schip zijn een schip als bedoeld in artikel 6.01, eerste lid. |
1. | Dit hoofdstuk is slechts van toepassing op de met de Westerschelde in open verbinding staande havens en voorhavens. |
2. | Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen. |
1. | Het zeegaand motorschip aan de kop van een sleep alsmede het zeegaand motorschip dat een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteert mag in plaats van het gele licht, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, onder c, een heklicht voeren. |
2. | Indien een sleep verscheidene zeegaande motorschepen bevat, die niet in kiellinie varen, dan wel verscheidene motorschepen tezamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, is het eerste lid van toepassing op elk van deze zeegaande schepen. |
3. | Een zeegaand schip dat wordt gesleept mag een toplicht of achter dit toplicht een tweede toplicht overeenkomstig artikel 3.08, eerste en tweede lid, voeren. |
4. | Een motorschip, waarvoor bij artikel 3.09, eerste en tweede lid, een gele cylinder is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen. Een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, waarvoor bij artikel 3.09, derde lid, een gele bol is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen. |
5. | Indien een duwstel door één of meer motorschepen wordt geassisteerd, behoeven de drie lichten op de duwboot niet overeenkomstig artikel 3.10, tweede lid, gele lichten te zijn maar zij mogen dit zijn. |
Een schip van de veerdiensten over de Westerschelde, dat op zijn aanlegplaats stilligt terwijl het dienst doet, mag de lichten blijven voeren die zijn voorgeschreven voor een varend schip.
Een zeegaand schip mag, indien de radarinstallatie goed functioneert, gebruik maken van radar:
a. | zonder te zijn uitgerust met een radarinstallatie en een bochtaanwijzer, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder a; en |
b. | zonder dat zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een radarpatent, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder b. |
1. | Een schip mag niet uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren, indien daardoor een schip dat dit vaarwater in een gestrekte koers volgt zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen. |
2. | Onverminderd het eerste lid mag een tankschip, dat samengeperste vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen vervoert, niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren. |
Een zeegaand schip mag op radar varen, zonder dat zich overeenkomstig artikel 6.32, eerste lid, een persoon in de stuurhut bevindt die houder is van een radarpatent, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder b.
1. | Bij slecht zicht mag een varend schip, indien het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, in plaats van één lange stoot als bedoeld in de artikelen 6.32, vierde lid, en 6.33, eerste lid, geven: twee opeenvolgende lange stoten met een tijdruimte daartussen van ongeveer twee seconden. |
2. | Het schip moet het in het eerste lid bedoelde sein, voor zover dit wordt gegeven ingevolge artikel 6.33, eerste lid, herhalen met tussenpozen van ten hoogste twee minuten. |
Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit is het verboden op de rede van Den Helder en in het havengebied te dreggen, dan wel zich met snorkel-, duik- of soortgelijke uitrustingsstukken te water te bevinden.
Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit is het verboden met andere schepen dan schepen der krijgsmacht de marinehaven te Willemsoord anders te bevaren dan noodzakelijk voor de rechtstreekse doorvaart.
1. | De bevoegde autoriteit kan ten behoeve van de veilige in- of uitvaart van de marinehaven Willemsoord door schepen die door hem worden aangewezen, de overige scheepvaart een verkeersaanwijzing geven inhoudende een tijdelijk verbod deze haven in of uit te varen en zich te bevinden binnen 200 meter aan weerszijden van de lichtenlijn, zowel op de rede van Den Helder binnen één zeemijl vanaf de havenmond, als in deze haven. |
2. | Wanneer de in het eerste lid bedoelde verkeersaanwijzing is gegeven, wordt dit kenbaar gemaakt door het tonen van het teken A.1 (bijlage 7) op het Havencoördinatiecentrum Harssens. |